Naar een toerustingsagenda voor de beroepsbevolking

N

Een belangrijke trend die de sociale verhoudingen in de eenentwintigste eeuw sterk beïnvloedt is technologische ontwikkeling, een ontwikkeling die niet alleen vele facetten kent maar ook in een steeds sneller tempo voor verandering zorgt. Ter illustratie: de halfwaardetijd van kennis – dat wil zeggen: de tijd waarin de toegevoegde waarde van kennis halveert – is van 1940 tot nu gedaald van 12 jaar naar 3 jaar. Een facet van technologische ontwikkeling die hierbij in het oog springt is automatisering, omdat voortgaande automatisering betekent dat menselijke arbeid vervangen kan worden door computergestuurde machines c.q. robots. Een grote onbekendheid is de schaal waarop automatische processen in de toekomst uitgerold zullen worden en de impact die automatisering zal hebben op het aantal banen en de inhoud van ons werk.

Over het automatiseringsvraagstuk wordt veel geschreven. Hierbij valt op dat in veel publicaties over automatisering de kwantitatieve impact van automatisering (het netto werkgelegenheidseffect) wordt overschat, terwijl er relatief weinig aandacht is voor de kwalitatieve gevolgen van automatisering (de gevolgen voor individuele werkenden en de economische en sociale frictie die dit veroorzaakt). Een plausibele achterliggende oorzaak is enerzijds dat sociale wetenschappers die over automatisering publiceren relatief weinig specialistische kennis over technologie hebben, terwijl anderzijds technologiekenners die over automatisering publiceren er veelal belang bij hebben om hoge verwachtingen te wekken. Hierdoor raakt het zicht op de werkelijke gevolgen van automatisering én de benodigde beleidsreactie vertroebeld.

David Autor, een arbeidseconoom van Massachusetts Institute of Technology (MIT) die al sinds de jaren ’80 onderzoek doet naar de gevolgen van automatisering, heeft in diverse studies de gevolgen van eerdere automatiseringsgolven op het arbeidsproces gedetailleerd in kaart gebracht. Zijn conclusie is dat de kwantitatieve impact op het aantal banen naar verwachting minder groot is dan men veelal veronderstelt, terwijl de kwalitatieve impact ‒ op individuele werkenden in individuele arbeidsprocessen ‒ juist zeer groot kan zijn. Concreet betekent dit dat door automatisering in de komende decennia een substantieel deel van de beroepsbevolking omgeschoold zal moeten worden, sommigen misschien zelfs meerdere keren per loopbaan. Het feit dat in de huidige automatiseringsgolf ook cognitieve routinematige taken geautomatiseerd kunnen worden, betekent dat de gevolgen van automatisering over de volle breedte van de arbeidsmarkt gevoeld zullen worden, waarbij waarschijnlijk met name het middensegment van de arbeidsmarkt geraakt wordt.

Het omscholingsvraagstuk is daarmee een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste sociaaleconomische vraagstuk van de eenentwintigste eeuw. Dit roept de vraag op: hoe staat Nederland ervoor wat betreft (om)scholingsfaciliteiten voor de beroepsbevolking?

Er zijn in Nederland geen structurele regelingen die grootschalige, permanente om- en bijscholing van de beroepsbevolking mogelijk maken.

Beleidsstudies rondom deze vraag wijzen uit dat de startpositie van Nederland op het terrein van scholing relatief slecht is. Zo loopt Nederland achter wat betreft de deelname aan volwassenenonderwijs en zijn de uitgaven aan scholing door de overheid als onderdeel van re-integratie in Nederland relatief laag in vergelijking tot andere Europese landen. Verder zijn er in Nederland geen structurele regelingen die grootschalige, permanente om- en bijscholing van de beroepsbevolking mogelijk maken. Er zijn namelijk in Nederland weliswaar diverse instanties ‒ zoals gemeenten en UWV of O&O-fondsen ‒ die investeren in scholing van de (werkloze) beroepsbevolking, maar de bedragen die ze daarvoor per persoon beschikbaar hebben is onvoldoende voor volledige omscholing van mensen. Ook is de leerinfrastructuur nog onvoldoende aangepast op een grootschalige impuls in postinitieel onderwijs.

Er is dus een flinke beleidsachterstand die ingelopen moet worden. Een passende manier om dit vorm te geven is een toerustingsagenda voor de beroepsbevolking, met daarin maatregelen voor een forse impuls in de financiering van bij- en omscholing, het minder vrijblijvend maken van volwasseneneducatie en het moderniseren van de leerinfrastructuur van postinitieel onderwijs. Hoe kan deze toerustingsagenda concreet uitgewerkt worden?

Wat betreft het eerste onderdeel van de toerustingsagenda valt te denken aan de introductie van een leerrechtensysteem. Binnen dit systeem ontvangen alle Nederlanders in de beroepsgeschikte leeftijd vouchers die ze kunnen omzetten in onderwijsuren. Cruciaal in dit systeem is dat leerrechten die niet worden opgebruikt op een later moment flexibel kunnen worden ingezet. De leerrechten zouden beschikbaar moeten zijn voor alle Nederlanders, ongeacht of iemand werkend of werkzoekend is en ongeacht de contractvorm op basis waarvan iemand werkt. Het voorstel vormt hiermee een oplossing voor het probleem dat de SER onlangs constateerde in een advies over postinitiële scholing, namelijk dat flexwerkers en zzp’ers onvoldoende toegang hebben tot postinitieel onderwijs. Laaggeschoolden en middelbaar geschoolden (opleiding tot mbo-niveau) houden op het moment dat ze volwassen zijn meer leerrechten over dan hooggeschoolden, wat een compensatie vormt voor het gegeven dat laaggeschoolden en middelbaar geschoolden minder initieel onderwijs hebben gehad dan hooggeschoolden.

Wat betreft het minder vrijblijvend maken van volwasseneneducatie zouden beleidsmakers kunnen streven naar meer beroepen met een verplichte nascholingscomponent, met name bij beroepen die door technologische veranderingen snel veranderen. Net zoals dokters en accountants periodiek cursussen moeten volgen om hun beroep uit te blijven oefenen, zou dit voor een groter deel van de beroepsbevolking kunnen gelden. Ook zou verplichte (na)scholing ingebed kunnen worden in arbeidsovereenkomsten.

Wat betreft modernisering van de leerinfrastructuur zou de meeste aandacht uit moeten gaan naar scholing tot mbo-niveau. De groep mensen tot mbo-niveau is immers de grootste groep op de arbeidsmarkt en heeft veelal minder initieel onderwijs gehad dan hogeropgeleiden. Scholing voor vakmensen zou een meer praktische insteek moeten krijgen en meer modulair aangeboden moeten worden, niet met als doel om een diploma te genereren ‒ inclusief de ingewikkelde procedures en vereisten van het ministerie van OCW ‒ maar om te leren om concrete taken te vervullen waar werkgevers behoefte aan hebben.

Bij de vormgeving van de taakgerichte scholing voor volwassenen kan aangesloten worden op bestaande onderwijsinfrastructuur, dat wil zeggen: bij bedrijven en bij Mbo-instellingen. Ook verenigingen en maatschappelijke organisaties, zoals vakbonden en werkgeversverenigingen, zouden scholing moeten kunnen aanbieden. Mbo-instellingen zouden bovendien net als vakbonden en werkgeversverenigingen lid moeten worden van de regionale werkbedrijven, wat een integrale aanpak van werkloosheid van vaklieden én de arbeidsmarktoriëntatie van Mbo-instellingen versterkt.

Kortom, een belangrijke uitdaging voor het arbeidsmarktbeleid van de komende jaren is hoe we het grootste hiaat in het Nederlandse kennisbeleid kunnen opvullen en substantiële investeringen doen in (om)scholingsfaciliteiten voor de beroepsbevolking. De Tweede Kamerverkiezingen van komend jaar vormen een uitstekende gelegenheid om het fundament te leggen voor deze agenda die aan Nederlanders perspectief biedt om in een tijd van ingrijpende technologische veranderingen vaardigheden te ontwikkelen en te behouden die toegevoegde waarde hebben in de eenentwintigste eeuw.

Over de auteur

Paul Schenderling

Paul Schenderling adviseert in het sociaal domein sinds 2012. Hij werkt op het snijvlak van werk en zorg met als focus het bevorderen van kwaliteit van leven. Hierbij legt hij telkens de verbinding tussen inhoud, bestuur en financiën. Bovendien is hij een ervaren projectleider met gevoel voor politiek-bestuurlijke processen op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Zijn projecten betreffen onder andere het ontwikkelen en evalueren van beleid omtrent de Participatiewet, Wmo en Jeugdwet voor gemeenten en ministeries; het in kaart brengen van de (welzijns)effecten van beleid; het ontwerpen, toetsen en inrichten van van organisatiekeuzes voor o.a. sociale diensten en zorgaanbieders; en het begeleiden van strategie- en samenwerkingstrajecten. Naast zijn werk is Paul met veel plezier actief voor diverse maatschappelijke organisaties. Verder is Paul verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam als buitenpromovendus ten behoeve van een onderzoek naar kwaliteit van leven. Hij publiceert regelmatig in vakbladen en andere media. Volledig cv.

Geef een reactie

Over deze site

Je hoort vaak de claim dat we kwaliteit van leven kunnen meten. Is dat wel zo? Deze site verkent nieuwe ideeën die méér recht doen aan onze ervaringen. Focus op kwaliteitsbeleving laat ons anders kijken en kiezen. In ons leven én in beleid.

Recente berichten

Thema’s

Archieven

Socials